Heb jij wel eens zwanenborst gegeten? Spreekt het idee je
aan?
Ik ben niet kinderachtig als het gaat om het eten van wild,
maar als ik een zwaan zie, borrelen er geen recepten bij me op.
Vanmorgen ook niet.
Ik deed de achterdeur van de landcruiser open en zag een groot wit iets liggen,
tussen de gereedschapskist en een oranje rol schrikdraad in. Pas na enkele
seconden realiseerde ik me wat ik zag: een zwaan.
‘Die heb ik in het weiland gevonden. Hij is nog maar net
dood, want hij voelde nog warm aan,’ verklaarde mijn boer. ‘Ik denk dat hij
tegen de hoogspanningskabels is gevlogen. Hij ziet er gezond uit en is niet
gewond. Zullen we hem slachten?’
‘Uh, je bedoelt net als gans?’
‘Ja waarom niet. Misschien wel lekker: zwanenborst.’
Ik keek naar de zwaan. Wat was het een grote vogel. Het lijf
alleen was al wel een meter lang. En dan de hals nog, met de kop. Zijn oogjes
stonden nog redelijk helder voor een dood beest. Zijn zwart met oranje snavel
was dicht.
‘Uh, ik weet niet,’ reageerde ik aarzelend.
Dan zie ik een zwaan vliegen. Voorbij de ligboxstal.
‘Zwanen zijn toch altijd samen in de zomer?’ vraag ik.
‘Ja, ze vormen paren. Voor het leven.’
‘Misschien vliegt zijn wederhelft daar wel.’
‘Misschien,’ zei mijn boer. Hij dacht nog over het
slachtdilemma na. ‘Ik weet niet of ik hem wil slachten. Misschien heeft hij wel
iets onder de leden. Ik heb er te weinig verstand van. Maar we moeten nu weg.
Het beest kan hier eerst wel even blijven.’
Mijn boer pakte de zwaan uit de achterbak en smeet hem in
het gras. Er klonk een zware plof en de Koninklijke vogel viel in een
onnatuurlijke houding op de grond. Zo zag hij er heel erg dood uit. Hij. Ik
ging er van uit dat het een mannetje was, maar ik wist niet waar je dat aan zou
kunnen zien. Het vrouwtje zoekt hem misschien, bedacht ik me. Zij zou haar
trotse man nooit in deze witte hoop herkennen. Ik speurde de lucht af, of ik
haar zag, maar op een paar zeemeeuwen na, was de hemel vogelloos.
Zwanen zien er
altijd zo nieuw uit.
Zo zondags, zo pas
in bad geweest.
De eerste regels van een kindergedicht van Armand van Assche
kwamen bij me op.
‘Laten we hem maar niet opeten,’ zei ik toen en daarna:
‘Kan hij met Rendac mee?’ (Rendac is de dienst die dood vee
ophaalt.)
‘Dan moet ik er ook nog voor betalen. Ik leg hem wel bij het
spoor of zo. Laat de natuur zijn gang gaan. Hij wordt wel weg.’
‘Je bedoelt dat de vos hem opeet?’
‘Ja, of een ander beest.‘
‘Ik leg hem straks wel bij het spoor,’ besloot ik de kwestie
en deed de radio aan.
Nu sta ik weer bij de zwaan en aarzel. Hoe pak ik hem beet?
Hoe zal hij aanvoelen?
Uiteindelijk leg ik mijn handen tegen de vleugels en til hem
op. Ik heb niet het gevoel iets doods aan te raken. Zijn verenkleed is dik en
zacht. Ik neem hem in mijn armen. Hij weegt net zoveel als een peuter. Wat is
hij mooi en wit. Ik strijk even met mijn wang langs de donsveertjes van zijn
borst. Maar dan voel ik de kop tegen mijn benen. Die bungelt naar beneden en slingert heen en
weer tijdens het lopen.
Ik besluit hem onder de hoogspanningsmast, naast het spoor
te leggen. Het is er begroeid met haagwinde en daar vlij ik hem neer. Op een
groen tapijtje, omringd met witte bloemen.
Nog even aai ik hem wonderend over
zijn majesteitelijke vleugels en probeer ondertussen, heel hard, niet aan de vos te denken.
Groentje
Geen opmerkingen:
Een reactie posten