´Ik ben rond vijf uur terug. Als jij even bij de drogen wilt kijken?’ vraagt mijn
boer, voordat hij in de auto stapt.
‘Natuurlijk. Prima!’ roep ik hem na. Ik moet de hele dag aan
een opdracht typen en dan is het wel lekker even een frisse neus te halen.
De drogen. Toen ik hier net woonde stelde ik me daar een
soort, als rozijnen ingedroogde koeien bij voor. In plaats van de tonnetje
ronde, zwangere beesten, die er mee bedoeld worden. Ze worden droog genoemd, omdat ze niet gemolken
worden. ‘Ze zijn met verlof,’ zegt mijn boer.
Met Jouke, de hond, in mijn
kielzog, fiets ik er heen. Een koude regen slaat ons in het gezicht. In de
grijze verte van de kale weilanden, staat een kleumerig groepje koeien. De dieren
die gemolken worden, zijn vorige week opgestald
voor de winter.
Na vijf minuten parkeer ik de fiets tegen het
transformatorhuisje en banjer door de drek. De drogen komen er loeiend aan hollen.
Ik inspecteer het gras. Hebben ze nog wel genoeg? Ik moet er straks wat zinnigs
over kunnen zeggen.
Dan tel ik de koeien en inspecteer de sloten. Er heeft er
geen per abuis gekalfd en er zit ook geen dier in de sloot. Maar dan komt het
moeilijkste: vanavond zal mijn boer ook vragen of er drogen zijn, die op het
punt staan af te kalven, want dan moet hij ze ophalen.
‘Je moet gewoon kijken welke bloei op de uier hebben.’
‘Bloei op de uier?’
‘Grote, blozende uiers geven aan dat een koe bijna moet
kalven.’
Dat heeft hij me al eens verteld, maar in de praktijk vind
ik het niet zo duidelijk.
Ik struin wat rond en kijk tussen de benen van de dames. Inmiddels
is Jouke ook gearriveerd. Hij trekt aan de poot van een dode gans. De gans heeft
geen kop. Dat is raar. Ik zie hem ook nergens liggen. Even sta ik in dubio of
ik de hond moet vermanen. Maar waarom eigenlijk? Laat de natuur haar gang maar
gaan.
Ik ga verder met mijn uieronderzoek. Twee koeien hebben
gladde, grote uiers, die bovendien nogal roze zijn. Met wat dichterlijke vrijheid,
zou je ze wel bloeiend kunnen noemen.
Ik noteer hun nummer in de WhatsApp. Dan vergeet ik ze niet en typ er bij:
‘Deze moeten misschien bijna afkalven. Alles okay. Wel wat ontevreden.’
Zo. Deze klus is geklaard.
‘Kom Jouke!’
Samen lopen we naar de fiets. Jouke sleept de gans met zich
mee. Voor de openbare weg wordt me dat toch te gortig, dus ik schreeuw dat hij
los moet laten, wat hij natuurlijk niet doet. Daarom schop ik het beest maar in de
sloot, terwijl ik de hond aan zijn halsband vasthoud.
‘Wat is er met die vogel?’ hoor ik dan iemand op
verontwaardigde toon vragen.
O jee, waarschijnlijk een dierenvriend, denk ik.
‘Niets hoor,’ En ik voel me, om duistere redenen,
nog schuldig ook. ‘Hij is dood.’
‘Weet je het zeker?’
‘Zijn kop is er af.’
‘O.’
‘Dag meneer.’
Terug hebben we wind mee. Boven ons gakt een groepje ganzen.
Nog even en het land is weer helemaal van hun.
Groentje